Het onderstaande verhaal gaat over buiten spelen. Voor mij was dat in de van Leeuwenhoekstraat, waar we op twee adressen gewoond hebben. Ik denk dat iedereen van mijn leeftijd hetzelfde verhaal kan vertellen.
Pieter
Het is in deze tijd, waarin ieder kind zo ongeveer vastgekleefd zit aan zijn gameconsole (en, toegevoegd in 2012, hun luliezer), niet voor te stellen, maar wij speelden vroeger op straat. Nog erger: zonder toezicht. En nog erger: er gebeurde ook nog eens niets. Ehhh: bijna niets. Er ging wel eens een bal door een ruit, maar iedereen was verzekerd en we konden hard lopen.
Dat laatste niet om de schade te ontlopen maar het pak slaag van degene waar de bal door de ruit was gegaan. Gerechtigheid werd in die tijd gemeten in dreunen, en niemand die de politie waarschuwde.
Toen we op #49 woonden speelde ik niet veel op straat, teveel huismus. Hooguit een potje knikkeren met de buurkinderen, maar ik was nog te jong en kon niet tegen m’n verlies.
Maar op #70 was ik ouder, en woonden we op een ideaal punt. Aan de oneven genummerde kant lag een groenstrook tussen de huizen en de straat waarin op regelmatige afstanden bomen stonden, en langs de Snelliusstraat was links en rechts van het deel tussen de Leeuwenhoekstraat en de Lipperkerkstraat geen bebouwing. Tussen onze buren op #72 en de winkel op de hoek stond een blinde muur met glasscherven er boven op. Die wij als kinderen er uit wrikten zodat we er op konden zitten, maar dat terzijde. Ertegenover lag braakliggend terrein, in de volksmond “de Bulten” genoemd. Vanwege de bulten zand die er op gestort waren. Daar speelde ik wel buiten. Als mijn moeder me uit m’n boek kon rukken welteverstaan.
Zijstapje: toen ik er jaren later nog eens doorheenkwam waren de groenstroken veranderd in parkeerhavens, en waren de braakliggende stukken grond volgebouwd met huizen en bedrijven.
We speelden paalvoetbal op de groenstrook schuin tegenover ons, links en rechts geen ramen, dus ook geen kapotte ramen. Als doelpalen werden de bomen gebruikt. Ondanks dat we daar geen vlieg kwaad deden vond de buurman van de hoek het nodig om zo nu en dan de bal af te pakken en lek te steken. Ach. Pis door de brievenbus of een brandende krant op zijn drempel met een hondedrol er in en vervolgens aanbellen was ons weerwoord. Wij hielden het langer vol…
Anekdote: dan speel je drie tegen drie paalvoetbal, begint er ineens iemand “
ofsait, ofsait” te brullen. Hoe je in Gh dsvredesnaam offside kunt staan met maar zes spelers is me een raadsel, maar het doelpunt telde niet, vond de tegenpartij. Selectief regels toepassen, noem ik het. Ach. Jochies onderling.
Wat we ook speelden was t
iepel’n (
op zien Tweents). Dat is een spel waarbij je een korte stok (de tiepel) met een langere weg moest slaan. Wie het verste kwam won. Dat kon daar. Want rondvliegende stukken bezemsteel zijn niet echt gezond. Tegenwoordig zouden die in beslag genomen worden.
Landveroveren. In deze contreien
mesjepinkel’n genaamd. Met een aardappeleschillemessie (in het Rotterdams) dan wel een tuffelmes of eerpelmes op z’n Twents. En je moeder zich maar afvragen hoe haar schilmesje zo stomp kwam. De bedoeling was om zo veel mogelijk land te veroveren door een mes te laten vallen en dan in de snijrichting grenzen te trekken, met als non plus ultra het maken dan een eiland.
Gefaajlijk want een mes! Huuuu…
Stoepkanten. Ook zoiets. Aan beide kanten van de straat gaan staan en proberen een bal te laten stuiteren op de trottoirband aan de overkant. Hels moeilijk. Maar de gelukzaligheid als het lukte was veel waard.
In de winter reden we sleetje en gooiden we met sneeuwballen. De winters in die tijd waren een stuk kouder dan nu (Echt. Niet van “Opa vertelt weer waanzin”), 1950–1980 was de koudste periode van de twintigste eeuw. De koudste winter van die eeuw viel in 1962–1963. Begin maart konden we nog op straat schaatsen. Een van de grappen die we uithaalden met sneeuwballen gooien was bij de kerk. Daar probeerden we de ‘n’ uit de naam te gooien. U vraagt zich af wat daar leuk aan is? Wel: die kerk heette Pniël… Puberhumor…
Lukte dat dan kwam de koster met een ladder om de sneeuw weg te vegen. Want gij zult het huis des Heeren niet ontheiligen. Whoehah!
Cowboy & Boef. De goeien tegen de slechten. Dat ging soms mis. Dan werd er iemand iets te ruw aangepakt en werd het vechten. Inclusief blauwe ogen. Dan was de lol er gauw af. We speelden dat op een braakliggend terrein wat zuidelijk van de Velveweg lag, tegenover het winkelcentrum daar. Wat er toen nog niet was, net zo min als de Velveweg op dat punt. Je had daar een waterplas en allerlei bosjes waarin je je kon verstoppen en de goeien overvallen vanuit hinderlaag. We maakten onze eigen pistolen van een stuk hout, een stuk elektrapijp en een paar stukken elastiek van een binnenband. Oeps. Wapens. Moest verbooie worden tegenswoordigs. M’n buurmeisje had verkering met een Engels militair, die had voor mijn buurjongen een 1 op 1 model van een cowboy Colt meegenomen uit Duitsland, compleet met twaalf kogels waarin van die plastic klappertjes gingen. Dat ding was het einde.
Tijdens zo’n sessie hebben we een keer het etterbakkie van de buurt aan een boom gebonden en daarna “vergeten”. Paniek in de buurt toen ie niet thuiskwam met het eten. Alle ouders hielpen zoeken. Totdat er iemand zei dat ie misschien wel erreges daaro aan een boom vastzat. Het joch was nog een verraajer ook: we werden allemaal aangebracht. Dat werd binnenzitten. Voor mij geen straf, maar voor de rest wel.
Security is mostly a superstition. It does not exist in nature, nor do children of humans as a whole experience it. Avoiding danger is no safer in the long run than outright exposure. Life is either a daring adventure or nothing.
Mocht u zich afvragen hoe het kwam dat we zo ver van huis konden spelen: dat was normaal in die tijd. Zoals al in het hoofdstuk “Achtergrond” gezegd: we waren vrij in die tijd. Geen controle en geen paniek als je eens vijf minuten te laat thuis was. Kom daar nu maar eens om. En ja, het verkeer is drukker nu, jazeker! Maar niet overal en altijd. Het is ook de instelling van de ouders. Die overal boze mannen en grote honden zien. Of kleine poesjes. Daar zou hun Joris–Jan–Jaap van kunnen schrikken en een trauma oplopen! Net mijn oma. Die zag overal ontvoerende zigeunders. Maar ja. Niks aan te doen.
Rechercher la manière
De la voir, de lui plaire
L’approcher lui parler
Et ne pas la brusquer
Lui dire des mots d’amour
Sans savoir en retour
Claude–Michel Schonberg — Le Premier Pas
Het enige waarvoor je me altijd naar buiten kon krijgen was overlopertje. Je begon met één tikker en de rest. De bedoeling van de tikker was om anderen aan te tikken, die werden dan ook tikker. Totdat er eentje overbleef die niet getikt was, die won. Wat was daar nou leuk aan? Wel: je speelde dat gemengd. Kon je eindelijk eens aan de waive zitten
Les femmes pour moi c’était clair,
Mais les filles restaient un mystère
Claude–Michel Schönberg — Quinze Ans
En zo kwamen we er stapje voor stapje achter dat je met de dames andere dingen kon doen dan aan hun haar trekken. De gekozen aanpak was niet altijd succesvol, want ook toen al had ik de voorzichtigheid van een op hol geslagen kudde neushoorns en de tact van een half pond zelfrijzend bakmeel. Dat wil wel eens botsen.
We werden ouder, gingen aan bromfietsen sleutelen, sommigen (Hoezooo? Ik? Waarom denkt u dat? Is m’n heiligenkransje roestig?) kregen verkering, en toen verhuisden we. Naar een buurt waar geen andere kinderen woonden. Voor mij niet erg, ik was zestien, maar mijn zus was twaalf. Die had ineens geen vriendinnetjes meer…